• be·nau·wing
enkelvoud meervoud
naamwoord benauwing benauwingen
verkleinwoord

de benauwingv

  1. iets waarvan men benauwd of bang wordt
    • Toen ik ontwaakte was ik lang in helderen en doffen staat van tusschen slaap en waken en hoorde ik tegen de benauwing eener duistre zwaarte die over mij was, mijn andre zelf de woorden spreken: ‘alles is goed en zal tot Schoonheid wederkeeren’. [2] 
78 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[3]