• be·nau·wen
  • afgeleid van nauw met het voorvoegsel be- en met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
benauwen
benauwde
benauwd
zwak -d volledig

benauwen

  1. overgankelijk zorgen bereiden
    • Hij werd benauwd door een schier onoverkomelijke schuldenlast. 
98 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be