• ver·ont·rus·ten
  • In de betekenis van ‘in onrust brengen’ voor het eerst aangetroffen in 1605 [1]
  • Afgeleid van onrust met het voorvoegsel ver-.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verontrusten
verontrustte
verontrust
zwak -t volledig

verontrusten

  1. overgankelijk ongerust maken, zorgen baren
    • De resultaten tot nu toe verontrusten hem nog niet. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]