beloega
- be·loe·ga
- van Russisch белуха (beloecha), van белый (belyj) "wit", in de betekenis van ‘walvisachtige’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | beloega | beloega's |
verkleinwoord | beloegaatje | beloegaatjes |
de beloega m
- (walvisachtigen) bepaald soort tandwalvis, de grondeldolfijn Delphinapterus leucas
1. tandwalvis die doorgaans bij volwassenheid melkwit van kleur is, Delphinapterus leucas
- Het woord beloega staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "beloega" herkend door:
43 % | van de Nederlanders; |
49 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ beloega op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "beloega" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be