• be·loe·ga
enkelvoud meervoud
naamwoord beloega beloega's
verkleinwoord beloegaatje beloegaatjes

de beloegam

  1. (walvisachtigen) bepaald soort tandwalvis, de grondeldolfijn Delphinapterus leucas  
43 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[3]