• be·klemd·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord beklemdheid
verkleinwoord

de beklemdheidv

  1. de mate waarin men zich angstig of somber voelt
     Al zijn ergernis over het hemd, over zijn te laat komen, het praten met zijn vrienden en familieleden, hun ontstemdheid, zijn dwaze situatie, het was plotseling verdwenen en er kwam een gevoel van grote vreugde en van beklemdheid over hem.[2]
     Uit het onderzoek komt naar voren dat 20 procent van de maffialeden last heeft van gevoelens van beklemdheid en paniekaanvallen. Bij 17 procent van de maffiosi is zelfs een persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. Met een team van psychologen heeft onderzoeker Girolamo Lo Verso vijftien jaar gewerkt aan een ziektedossier van maffialeden.[3]