• be·haag·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord behaaglijkheid
verkleinwoord

de behaaglijkheidv

  1. het aangenaam, gerieflijk en gezellig zijn
     En weer bedacht hij dat zo'n strenge behaaglijkheid je vast in de stemming zou brengen om je met plezier aan geduldige, vruchtbare arbeid te wijden.[2]
     Het winkelende publiek moet ook visueel in de watten worden gelegd, het liefst in een omgeving waar het zich met een zekere behaaglijkheid kan voortbewegen.[3]
  2. iets aangenaams, gerieflijks en gezelligs


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron
    Marthy Rothe
    “Mix van oude textielglorieen Duitse Anton Pieck” (28-09-2012), Tubantia