begonia
- be·go·nia
- leenwoord uit het modern Latijn, eponiem dat als eerbetoon verwijst naar de Franse gouverneur van het tegenwoordige Haïti, M. Bégon ; in de betekenis van ‘plantengeslacht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1874 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | begonia | begonia's |
verkleinwoord | begoniaatje | begoniaatjes |
- (bloemplanten) een geslacht Begonia van bloeiende planten uit de begoniafamilie
- Alexander was net als ik altijd thuis. Hij had voor zijn deur een kleine patio omgetoverd tot een plantenparadijs. Iedere morgen als ik mijn gordijnen opendeed gaf hij daar zijn begonia's en fresia's water. Hij had zes kerstbomen, die met Pasen vol hingen met felgekleurde eitjes. [2]
1. (plantk.) Begonia, een geslacht bloeiende planten uit de begoniafamilie
- Het woord begonia staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "begonia" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "begonia" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Sandes, DavidDe wondermethode 2006 ISBN 9044509543 pagina 14
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be