• be·den·ke·lijk

bedenkelijk

  1. op een wijze die van enig bedenk, van twijfel of van bezorgdheid blijk geeft
    • Hij schudde bedenkelijk met het hoofd. 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bedenkelijk bedenkelijker bedenkelijkst
verbogen bedenkelijke bedenkelijkere bedenkelijkste
partitief bedenkelijks bedenkelijkers -

bedenkelijk

  1. wat bezorgdheid of afkeuring opwekt
    • De toestand is en blijft dus zeer bedenkelijk. 
  2. wat het gevolg is van afkeuring en zorgen
    • De chef keek zeer bedenkelijk naar de prestaties van zijn personeel. 
     ‘Hoe was je dag? ’Ze haalde haar schouders op. ‘Ging wel. Heel normaal, eigenlijk.’ Jeroen knikte bedenkelijk.[1]
     Hij had de bedenkelijke uitdrukking op haar gezicht goed op waarde geschat.[1]
  • De zaak is zeer bedenkelijk.
  • van bedenkelijk niveau
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]