battre
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
battre |
battais |
battu |
derde groep | volledig |
battre
- overgankelijk slaan [1], een of meer klappen uitdelen
- overgankelijk overwinnen, verslaan [1]
- onovergankelijk ergens tegenaan slaan, kloppen [1], [2]
- «Le coeur bat.»
- Het hart klopt.
- «Le coeur bat.»
- wederkerend se ~: ruziemaken, vechten
- overgankelijk, (landbouw) dorsen
- overgankelijk, (kaartspel) schudden [3], wassen [5]
- «Battre les cartes.»
- De kaarten schudden.
- «Battre les cartes.»