• bar·beel
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘beenvis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord barbeel barbelen
verkleinwoord barbeeltje barbeeltjes

de barbeelm

  1. (straalvinnigen) bepaalde vissoort die voorkomt in de middenlopen van rivieren, Barbus barbus  
62 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[2]