banvloek
- ban·vloek
- samenstelling van ban en vloek
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | banvloek | banvloeken |
verkleinwoord | banvloekje | banvloekjes |
de banvloek m
- (religie) een kerkelijke straf waardoor geestelijken of leken worden uitgesloten van de gemeenschap der gelovigen
1. een kerkelijke straf
vervoeging van |
---|
banvloeken |
banvloek
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van banvloeken
- Ik banvloek.
- gebiedende wijs van banvloeken
- Banvloek!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van banvloeken
- Banvloek je?
- Het woord banvloek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "banvloek" herkend door:
68 % | van de Nederlanders; |
73 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be