• ba·lie·klui·ver
  • samenstelling van  balie  en  kluiver , letterlijk "iemand die over de rand (balie [3]) van de brug hangt en aldus zijn tijd verdoet", in de betekenis van ‘leegloper’ voor het eerst aangetroffen in 1860 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord baliekluiver baliekluivers
verkleinwoord - -

de baliekluiverm

  1. (pejoratief) iemand die geen nuttige bezigheden heeft
    • Een baliekluiver kijkt graag hoe anderen werken 
63 % van de Nederlanders;
46 % van de Vlamingen.[4]