Nederlands

 
badinrichting
Uitspraak
Woordafbreking
  • bad·in·rich·ting
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord badinrichting badinrichtingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de badinrichtingv

  1. gebouw waar men kan zwemmen in een zwembad
     Daarom was het hier ook zo stil, als in de met kurk en kleden gestoffeerde gangen van een badinrichting met hete zeebaden en personeel dat zich op zacht schoeisel onhoorbaar voortbeweegt.[2]
     Jan den Boer en Hennie Ensink, die samen het stichtingsbestuur vormen, leggen in een brief aan de gemeenteraad uit dat het behoud van de voormalige badinrichting zonder hoogbouw, samen met de restauratie van de naastgelegen Ariënsschool, financieel best mogelijk is.[3]
  2. gebouw waar men zich kan wassen
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron “Alternatief om woontoren in Hengelo te voorkomen” (26-01-2017), Tubantia