• av·ta·le
  • Afgeleid van het Noorse woord tale met het voorvoegsel av-
Naar frequentie 778
vervoeging
onbepaalde wijs avtale
tegenwoordige tijd avtaler
verleden tijd avtalte
voltooid
deelwoord
avtalt
onvoltooid
deelwoord
avtalende
lijdende vorm avtales
gebiedende wijs avtal
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

avtale

  1. overgankelijk afspreken, overeenkomen
    «Avreisedagen kom og vi avtalte å møtes på Ørje.»
    De dag van het vertrek kwam en wij spraken af om elkaar in Ørje te ontmoeten.


  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   avtale     avtalen     avtaler     avtalene  
genitief   avtales     avtalens     avtalers     avtalenes  

avtale m

  1. afspraak, afspraakje, overeenkomst, termijn
    «En avtale om å forby bruk av statlige midler til abort kan ha reddet Obamas omstridte helsereform.»
    Een overeenkomst over het gebruik van overheidsgeld om abortus te verbieden kan Obama's hervorming van de gezondheidszorg hebben gered.
  2. (juridisch) contract, convenant, overeenkomst, verdrag


  • av·ta·le
  • Afgeleid van het Nynorske woord tale met het voorvoegsel av-
vervoeging
onbepaalde wijs avtale
avtala
avtale
avtala
tegenwoordige tijd avtalar avtalar
avtaler
verleden tijd avtala avtalte
voltooid
deelwoord
avtala avtalt
onvoltooid
deelwoord
avtalande avtalande
lijdende vorm avtalast avtalast
gebiedende wijs avtal
avtala
avtale
avtal
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak Klasse 2 zwak
opmerking optioneel optioneel

avtale

  1. overgankelijk afspreken, overeenkomen


m enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   avtale     avtalen     avtalar     avtalane  
v enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   avtale     avtala     avtaler     avtalene  

avtale m / v

  1. afspraak, afspraakje, termijn
  2. (juridisch) overeenkomst, contract, convenant