• av·ta·la
  • Afleiding van het Nynorske zelfstandige naamwoord avtale met het voorvoegsel av-

avtala

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast avtale, zie aldaar

avtala

  1. verleden tijd van avtala
  2. voltooid deelwoord van avtala

avtala

  1. gebiedende wijs van avtala

avtala

  1. verleden tijd van avtale
  2. voltooid deelwoord van avtale

avtala

  1. gebiedende wijs van avtale

avtala, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van avtale

avtala

  1. verouderde spelling of vorm van avtale tot 2012
(onbepaalde vrouwelijke vorm nominatief enkelvoud)


  • av·tala
  • Afleiding van het Zweedse werkwoord tala met het voorvoegsel av-
Naar frequentie 28029
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
avtala
avtalade
avtalat
volledig

avtala

  1. overgankelijk afspreken, een afspraak maken, overeenkomen
    «Man kan också avtala att semesterersättningen skall ingå i lönen.»
    Ook kan worden overeengekomen dat de vakantie-uitkering in het salaris wordt opgenomen.