Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • avond·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord avondtijd -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de avondtijdm

  1. (dichterlijk) (verouderd) periode waarin de dag overgaat in de nacht
     Gezamenlijk, vooral in de vrije avondtijd, werkten deze heren aan de redactionele inhoud van het blad.[2]
      En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd; en ziet, een afgebroken olijfblad was in haar bek; zo merkte Noach, dat de wateren van boven de aarde gelicht waren.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Joh. Hartog
    “Journalistiek leven in Curaçao.” (1944), Paulus-drukkerij, Willemstad, p. 216
  3.   Weblink bron Genesis 8:11” op statenvertaling.net