• au·to·maat
  • Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘machine die zelfstandig handelingen verricht’ voor het eerst aangetroffen in 1552 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord automaat automaten
verkleinwoord automaatje automaatjes

de automaatm

  1. (techniek) een toestel dat, eenmaal in werking gezet, zonder verdere tussenkomst een aantal handelingen verricht
    • De belichtingsautomaat regelde het diafragma en en de belichtingstijd van de fotocamera. 
  2. (techniek), (verkeer) auto met automatische versnellingsbak
    • In Amerika rijden bijna alleen maar automaten rond. 
  3. (techniek) apparaat dat iets verstrekt na betaling
    • Laten we even een kroketje trekken uit de automaat. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]