automaat
- au·to·maat
- Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘machine die zelfstandig handelingen verricht’ voor het eerst aangetroffen in 1552 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | automaat | automaten |
verkleinwoord | automaatje | automaatjes |
de automaat m
- (techniek) een toestel dat, eenmaal in werking gezet, zonder verdere tussenkomst een aantal handelingen verricht
- De belichtingsautomaat regelde het diafragma en en de belichtingstijd van de fotocamera.
- (techniek), (verkeer) auto met automatische versnellingsbak
- In Amerika rijden bijna alleen maar automaten rond.
- (techniek) apparaat dat iets verstrekt na betaling
- Laten we even een kroketje trekken uit de automaat.
|
1. een toestel dat, eenmaal in werking gezet, zonder verdere tussenkomst een aantal handelingen verricht
- Het woord automaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "automaat" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "automaat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ automaat op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be