Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • as·pi·re·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aspireren
aspireerde
geaspireerd
zwak -d volledig

Werkwoord

aspireren [3]

  1. iets willen worden of iets willen hebben.
  2. met (extra) hoorbare adem uitspreken.
  3. (medisch) opzuigen (-> aspirateur)
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen