aspireren
- as·pi·re·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘met h uitspreken’ voor het eerst aangetroffen in 1553 [1]
- Naamwoord van handeling van het Franse aspirer (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aspireren |
aspireerde |
geaspireerd |
zwak -d | volledig |
aspireren [3]
- iets willen worden of iets willen hebben.
- met (extra) hoorbare adem uitspreken.
- (medisch) opzuigen (-> aspirateur)
- [1] ambiëren, najagen, nastreven, dingen naar, streven naar
- Het woord aspireren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aspireren" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "aspireren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ aspireren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be