• am·bi·e·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘dingen naar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1619 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ambiëren
ambieerde
geambieerd
zwak -d volledig

ambiëren

  1. overgankelijk naar iets streven
     Het louter verzamelen van knipsels over zaken die sinds 1993 in de publiciteit waren gekomen en dat achter aan het oude boek plakken, ambieerde ik niet.[2]
     Hij ambieerde duidelijk een wetenschappelijke carrière, profileerde zich in het land en daarbuiten.[2]
96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]