• am·bi·eer·de
vervoeging van
ambiëren

ambieerde

  1. enkelvoud verleden tijd van ambiëren
    • Ik ambieerde. 
    • Jij ambieerde. 
    • Hij, zij, het ambieerde. 
     Het louter verzamelen van knipsels over zaken die sinds 1993 in de publiciteit waren gekomen en dat achter aan het oude boek plakken, ambieerde ik niet.[1]
     Hij ambieerde duidelijk een wetenschappelijke carrière, profileerde zich in het land en daarbuiten.[1]


  1. 1,0 1,1
    Kolfschooten, Frank van
    “Ontspoorde wetenschap” (2012), De Kring, ISBN 9789491567087