ambieerde
- am·bi·eer·de
vervoeging van |
---|
ambiëren |
ambieerde
- enkelvoud verleden tijd van ambiëren
- Ik ambieerde.
- Jij ambieerde.
- Hij, zij, het ambieerde.
- Ik ambieerde.
- ▸ Het louter verzamelen van knipsels over zaken die sinds 1993 in de publiciteit waren gekomen en dat achter aan het oude boek plakken, ambieerde ik niet.[1]
- ▸ Hij ambieerde duidelijk een wetenschappelijke carrière, profileerde zich in het land en daarbuiten.[1]
- Het woord ambieerde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ 1,0 1,1 Kolfschooten, Frank van“Ontspoorde wetenschap” (2012), De Kring, ISBN 9789491567087