• aria
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘zangstuk’ voor het eerst aangetroffen in 1754 [1]
  • uit het Italiaans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord aria aria's
verkleinwoord ariaatje ariaatjes

de ariav / m

  1. (muziek) een solo voor een zanger of zangeres binnen een opera
    • Zij zong een prachtige aria. 
    • Je stem. Je stem is niet wat ik van de week hoorde. Het was prachtig. Je zong die aria.' Ik probeerde het thema te neuriën. [3] 
94 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]


  • a·ria
enkelvoud meervoud
aria arie

aria v

  1. lucht
  2. atmosfeer
  3. wind


  • a·ria
  • Afkomstig van het Italiaanse aria.

aria v

  1. lucht


  • a·ria
enkelvoud meervoud
aria arias

aria v

  1. (muziek) aria