• apos·to·lisch
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘m.b.t. de apostelen’ voor het eerst aangetroffen in 1495 [1]
  • afgeleid van apostel met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen apostolisch apostolischer
verbogen apostolische apostolischere
partitief apostolisch apostolischers -

apostolisch [3]

  1. van de apostelen afkomstig
  2. pauselijk
90 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]