pauselijk
- pau·se·lijk
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | pauselijk | pauselijker | pauselijkst |
verbogen | pauselijke | pauselijkere | pauselijkste |
partitief | pauselijks | pauselijkers | - |
pauselijk [1]
- betrekking hebbend op de paus, het hoofd van de rooms-katholieke kerk
- Het gruwelijke daarbij is dat vooral onschuldigen werden gedood. Bij de massale uitroeiing van de Albigenzen, op pauselijk bevel, werden zelfs ketters en rechtgelovigen door elkaar gedood: ‘God zal de zijnen wel herkennen’, klonk het. [2]
- Harry Elfrink heeft zondagmorgen in Sint Georgiusbasiliek in Almelo uit handen van vicaris Alphons Woolderink een pauselijke onderscheiding ontvangen. Het gaat om het zogenoemde Bene Merenti, een medaille met het pauselijk wapen voor de goede verdiensten van Elferink voor het parochiebestuur. [3]
1. betrekking hebbend op de paus, het hoofd van de rooms-katholieke kerk
- Het woord pauselijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pauselijk" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Standaard MAANDAG 14 AUGUSTUS 2017
- ↑ Tubantia Jelle Boesveld 02- juli - 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be