apie
- apie
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | apie | apies |
verkleinwoord | - | - |
het apie o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord aap (informeel)
- ▸ Ik was destijds een jong apie, moest natuurlijk met de cup op de kiek.[1]
- dim. tant. (spel) kleine, eenvoudige knikker
- apies kijken1. een dierentuin bezoeken
2. (figuurlijk) (pejoratief) zich op een ongepaste manier vergapen aan mensen met een andere levensstijl
- 1. ∗ Veel mensen houden van hún dierentuin. Samen ‘apies kijken’ is voor hen een gekoesterde, onvervangbare jeugdherinnering, die ze oppoetsen als ze met hun eigen kinderen komen en, in een volgende levensfase, met hun kleinkinderen.[2]
- 2. ∗ Haar boek is geen apies kijken, en zo ja, dan is ze zelf óók een apie. Dus als ze schrijft over Japanse boeddhabeelden die maar eens in de 500 jaar worden bekeken, dan observeert ze dat Nederland dat helemaal nooit zou kunnen, 500 jaar geduld oefenen.[3]
- Neem je een apie voor me mee? (De Jantjes )
- Het woord apie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron Arthur van den Boogaard & Ad Nuis“Louis mocht de cup aanraken” (6 mei 2020) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron “Onvervangbare apies” (22 oktober 2010) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron Joyce Roodnat“500 jaar geduld, dat lukt ons niet” (6 mei 2020) op nrc.nl
apie o