• amu·sant
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vermakelijk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen amusant amusanter amusantst
verbogen amusante amusantere amusantste
partitief amusants amusanters -

amusant

  1. vermakelijk, grappig, vrolijk, licht
    • Hij vertelde enkele amusante verhalen. 
     Om zijn lippen speelde de amusante glimlach van iemand die het leven niet zo serieus neemt.[2]
     'U lijkt het nogal amusant te vinden, meneer.' De kilte in mijn stem kon hem niet zijn ontgaan. 'Maar wat u hebt gehoord, is helaas niet waar.'[3]
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]


  enkelvoud meervoud
  mannelijk   amusant amusants
  vrouwelijk   amusante amusantes

amusant

  1. amusant

amusant

  1. tegenwoordig deelwoord (participe présent) van amuser