• al·ler·ake·ligst
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen allerakeligst
verbogen allerakeligste

allerakeligst [1]

  1. heel vervelend en naar
     Het was een allerakeligste dag, een tragische dag voor iedereen, mijzelf inbegrepen.[2]
     ' 'Dat zé je hebben,' praatte de juffrouw onaangedaan, had heel den stortvloed over haar hoofd laten gaan, ze had den naam van goed te kunnen dingen, liet Aaltje maar weêr aan haar ooren zingen; 'dat kan,' praatte ze amper en als ter loop; al vingerschikkend aan haar goeie koop, liet zij éen oog naar boven, naar het spionnetje wijen en weêr naar onderen glijen, blikte het knechtje tegen, die op stond, omdat hij juffrouw's zwijgende spraak allang verstond, weg naar de nieuwe loopjongen keek, achterin, wachtend zoo poepenooderig en allerakeligst min.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Burcht der verschrikking” (1966), Saga, ISBN 9788726484878
  3. “Jacobus” (1930), Saga, ISBN 9788728433317