• agra·risch
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘m.b.t. de landbouw’ voor het eerst aangetroffen in 1769 [1]
  • afgeleid van agrārius met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen agrarisch agrarischer
verbogen agrarische agrarischere
partitief agrarisch agrarischers -

agrarisch

  1. betrekking hebbend op de landbouw
    • De agrarische sector is de laatste eeuw sterk gemoderniseerd in Nederland. 
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]