aftrap
- af·trap
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aftrap | aftrappen |
verkleinwoord | aftrapje | aftrapjes |
de aftrap m
- (voetbal) de eerste trap vanuit de middencirkel bij het begin van speeltijd van een voetbalwedstrijd
- Nederland nam de aftrap.
- het begin of de start van iets
- Het doorknippen van het lint was de aftrap van de feestweek.
1. de eerste trap vanuit de middencirkel bij het begin van speeltijd van een voetbalwedstrijd
vervoeging van |
---|
aftrappen |
aftrap
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aftrappen
- ... dat ik aftrap.
- Het woord aftrap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aftrap" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be