• af·lan·dig
  • afleiding van af en land met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aflandig aflandiger aflandigst
verbogen aflandige aflandigere aflandigste
partitief aflandigs aflandigers -

aflandig [1]

  1. niet naar het land toe maar van het land af gaand
    • Bij een aflandige wind moeten mensen op een luchtbed voorzichtig zijn, want ze kunnen moeilijker terug naar de kust.  
77 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[2]