• af·ges·pen

afgespen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afgespen
gespte af
afgegespt
zwak -t volledig
  1. iets wat met een gesp vast is gemaakt weer losmaken
    • Henry's verhaal begint in de sloppen van Dublin rond de eeuwwisseling. Zijn moeder is een straatarm fabrieksmeisje, zijn vader de eenbenige uitsmijter van Dublins grootste bordeel, berucht om de behendigheid waarmee hij zijn houten been kan afgespen om er lastige klanten de hersens mee in te slaan. [2]