• af·dwa·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord afdwaling afdwalingen
verkleinwoord

de afdwalingv

  1. (figuurlijk) het niet meer volgen van een logische, doelgerichte handeling maar willekeurig andere zaken behandelen
    • De afdwalingen en vele vergezochte metaforen ondermijnen ook de geloofwaardigheid van de twaalfjarige verteller, ‘te oud om in de tandenfee te geloven, maar te jong om niet meer naar haar te verlangen’. [2] 
  2. (figuurlijk) een foute weg ingeslagen zijn
    • Zijn vader – om precies te zijn: de vader van de autobiografisch gekleurde verteller in de gedichten – is ouderwets, hardvochtig en allesbehalve geïntegreerd in de Deense samenleving. En zijn ouders bevond hij daarom schuldig aan zijn eigen afdwaling op het criminele pad. [3] 
94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]