afasie
- afa·sie
- Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘onvermogen tot taalgebruik’ voor het eerst aangetroffen in 1863 [1]
- Afkomstig van het Oudgriekse αφασία [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afasie | - |
verkleinwoord | - | - |
de afasie v
- (medisch) het onvermogen te spreken
- Zij heeft al jaren last van afasie.
1. het onvermogen te spreken
- Het woord afasie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afasie" herkend door:
82 % | van de Nederlanders; |
73 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "afasie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ afasie op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be