• afa·sie
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘onvermogen tot taalgebruik’ voor het eerst aangetroffen in 1863 [1]
  • Afkomstig van het Oudgriekse αφασία [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord afasie -
verkleinwoord - -

de afasiev

  1. (medisch) het onvermogen te spreken
    • Zij heeft al jaren last van afasie. 
82 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[3]