• ade·quaat
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘overeenkomstig’ voor het eerst aangetroffen in 1658 [1]
  • Afkomstig uit het Latijn.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen adequaat adequater adequaatst
verbogen adequate adequatere adequaatste
partitief adequaats adequaters -

adequaat

  1. correct en passend bij het beoogde doel
    • Zout is een adequaat middel tegen gladheid. 
    • De piloot reageerde adequaat toen de motoren van het vliegtuig uitvielen en wist het vliegtuig keurig op de snelweg te laten landen. 
     Hoe vrouwen het aanpakten tijdens hun menstruatie weet ik niet precies. Er bestaat een speciale PCT-vrouwenfacebookgroep (women of the PCT) waar onderling tips en tricks over dit soort onderwerpen worden gedeeld. Ik heb er tijdens de tocht niemand over horen praten dus voor alles blijkt een adequate oplossing te zijn.[2]
     Dan moest er adequaat worden gereageerd.[3]
95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]