• ac·cu·mu·la·tie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘opeenhoping’ voor het eerst aangetroffen in 1786 [1]
  • Afgeleid van accumuleren met het achtervoegsel -atie [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord accumulatie accumulaties
verkleinwoord accumulatietje accumulatietjes

de accumulatiev

  1. ophoping
    • Er vond een accumulatie van geld plaats. 
94 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]