ablandar
- IPA: /a.βlanˈdaɾ/
- a·blan·dar
ablandar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
ablandar |
ablandaba |
ablandado |
volledig |
- onovergankelijk afnemen, bedaren (van wind en storm)
- overgankelijk weken, ontharden, verweken, verzachten, zacht/week maken
- kalmeren, tot bedaren brengen
- ontroeren, aangrijpen
- [1] calmarse
- [2] emblandecer
- [3] suavizar
- [4] conmover