• aard·ap·pel·hoofd
enkelvoud meervoud
naamwoord aardappelhoofd aardappelhoofden
verkleinwoord aardappelhoofdje aardappelhoofdjes

het aardappelhoofdo

  1. (speelgoed) nagebootst hoofd, gemaakt uit een aardappel door er stukjes uit te snijden of voorwerpen in vast te prikken die onderdelen van het gelaat of zelfs ledematen verbeelden
    • Vertel de kinderen dat ze vandaag iets heel grappigs gaan maken van een aardappel: een aardappelhoofd! [1]
    • Ze biechtalleswel op,' zei ze tegen het aardappelhoofd, dat met alle gelaatstrekken op de verkeerde plek meer opeen Picassohoofd leek. [2]
  2. (pejoratief) hoofd dat door grove, onregelmatige vormen aan een aardappel doet denken
    • De Duitse houten klazen van vroeger zijn uit beeld geraakt. Ik herinner me het aardappelhoofd van de vroegere spits Horst Hrubesch. Bijnaam: Das Ungeheuer. Hij leek zijn huid te scheren met afgedankte mesjes, zijn kapper had nog nooit van modelknippen gehoord. [3]
    • Van bode Tiny beschrijft Kellendonk zijn "ronde buikje, dikke achterwerk, zijn aardappelhoofd" en hij noemt hem "zielig en lelijk". Linmans: "Die man kon je uittekenen." [4]
  3. (informeel) kinderhoofd dat nog niet veel groter dan een (grote) aardappel is (in deze betekenis wordt meestal het verkleinwoord gebruikt)
    • Op haar arm heeft ze een kindje. Klein nog. Heel klein. Om het aardappelhoofdje zit een roze bandje. Zodat het maar duidelijk mag zijn. Dit is een meisje. [5]
    • Wat een lieffie dat oude Magnoliaatje, ze heeft daar nog echt zo'n aardappelhoofdje [6]