• aan·we·zig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord aanwezigheid aanwezigheden
verkleinwoord - -

de aanwezigheidv

  1. het aanwezig zijn op een bepaald tijdstip en plaats
     Ik ritste mijn tent weer open en scheen met mijn hoofdlamp onder mijn tentzeil. Daar zag ik tot mijn verbazing duizenden termieten die in lange colonnes hun larven aan het evacueren waren vanwege mijn aanwezigheid. Ik had mijn tent precies bovenop een ondergrondse termietenkolonie geplaatst.[1]
     Het andere interessante aan Davis' aanwezigheid online was dat die op de dag dat zijn vader verdween helemaal ophield.[2]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2. “Schildpadden tot in het oneindige” (2017), Gottmer  , ISBN 9789025768652
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be