presencia
- pre·sen·cia
enkelvoud | meervoud |
---|---|
presencia | presencias |
presencia v
vervoeging van |
---|
presenciar |
presencia
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van presenciar
- gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van presenciar
- presencia in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española