• aan·na·me
enkelvoud meervoud
naamwoord aanname aannamen, aannames
verkleinwoord aannametje aannametjes

de aannamev / m

  1. een veronderstelling
    • De aanname bleek onjuist te zijn. 
     Nu moest hij constateren dat die aanname onjuist was geweest.[2]
  2. het aannemen
98 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]