• Supp
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Supp die Supp Suppe die Suppe
datief re Supp der Supp Suppe de Suppe
accusatief en Supp die Supp Suppe die Suppe

Supp, v

  1. (voeding) soep
    «Darrich die Faaschtzeit hot mei Karrich en Gottesdinscht alle Mittwochowed. Aerscht fange mir mit en gleene Iems aa, normally esse mir Supp dann gehne mir in die Karrich fer Lieder un Gebete.»[1]
    Tijdens de vastentijd heeft mijn kerk elke woensdagavond dienst. Eerst beginnen we met een kleine snack, meestal eten we soep, daarna gaan we naar de kerk voor liedjes en gebeden.
  1.   Weblink bron
    Douglas J. Madenford
    “Die Faaschtzeit is widder do!” (6 maart 2011)