• Rech·ning
  • Afkomstig van het Duitse woord  Rechnung zn , dat van de Middelhoogduitse woorden  rechenungez zn ,  rechnunge zn  komt, dat weer van het Oudhoogduitse woord  rehhanunga zn  komt
  • Een Pennsylvania-Duits zelfstandig naamwoord met het achtervoegsel -ning
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Rechning die Rechning Rechninge die Rechninge
datief re Rechning der Rechning Rechninge de Rechninge
accusatief en Rechning die Rechning Rechninge die Rechninge

Rechning, v

  1. (financieel) rekening
    «Ich hab all mei Rechninge zu rechte Zeit bezaahlt.»
    Ik heb al mijn rekeningen op tijd betaald.