1. Terwijl de reus (links) slaapt, berooft Klein Duimpje (rechts) hem van zijn zevenmijlslaarzen.
  • Klein Duim·pje
enkelvoud bezitsvorm meervoud
naamwoord Klein Duimpje Klein Duimpjes -
verkleinwoord - - -

de Klein Duimpjem dim. tant.

  1. sprookjesfiguur van een jongetje zo klein als een duim, dat een mensenetende reus te slim af is
     Over de zeer summiere informatie die daar met betrekking tot collega-student Diederik Geelhoed wordt verstrekt, leest men gemakkelijk heen: een spoor, ijl, als het broodkruim van Klein Duimpje, maar mijns inziens toch verwijzend naar de plaats des onheils.[3]
     Maar een kleine doch zeer geliefde groep wondersprookjes heeft niet de gebruikelijke adolescenten als hoofdpersonen, maar kleine kinderen, zoals de sprookjes van Roodkapje, Klein Duimpje en Hans en Grietje, waarin de ontsnapping van de held en/of heldin uit de klauwen van een mensenetend bovennatuurlijk wezen (reus, heks) of dier centraal staat.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron Advertentie. in: Leeuwarder Courant  , jrg. 13 nr. 626 (21 juli 1764), A. Ferwerda, Leeuwarden, p. 3 kol. 2
  3.   Weblink bron
    Hella S. Haasse
    “Lezen achter de letters. : Doodijs en hemelsteen.”, Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam (2000), ISBN 9021464888, p. 161
  4.   Weblink bron
    Ton Dekker e.a.
    “Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties.” (1997), SUN, Nijmegen, ISBN 906168613X, p. 10