• Ita·lisch
enkelvoud bezitsvorm meervoud
naamwoord Italisch - -
verkleinwoord - - -

het Italischo

  1. geen meervoud (taal) familie van een groep van Indo-Europese talen die in het eerste millennium v.Chr. op het Apennijns Schiereiland werden gesproken
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen Italisch Italischer
verbogen Italische Italischere
partitief Italisch Italischers -

Italisch

  1. van, betrekking hebbend op het Italisch schiereiland en zijn inwoners, vóór de eenwording van Italië