• Haar·lem·mer·dijks
enkelvoud bezitsvorm meervoud
naamwoord Haarlemmerdijks - -
verkleinwoord - - -

het Haarlemmerdijkso

  1. geen meervoud Nederlands met de tongval en woordkeus die tot in de 20e eeuw kenmerkend was voor de buurt rond de Haarlemmerdijk in Amsterdam
     In deze tijd ontwikkelden verschillende buurten een sterker eigen karakter en taal. Er werden maar liefst negentien verschillende varianten van het Amsterdams onderscheiden, met als belangrijkste het Jordaans, het Jodenhoeks, Kalverstraats, Kattenburgs en Haarlemmerdijks.[1]
stellend
onverbogen Haarlemmerdijks
verbogen Haarlemmerdijkse
partitief Haarlemmerdijks

Haarlemmerdijks

  1. betrekking hebbend op of afkomstig van de Haarlemmerdijk in Amsterdam, waarvan de bewoners de reputatie hadden minder beschaafd te zijn
      Hij is voor zijn oom slaafs gedienstig, staat den geheelen dag als een paal te schrijven en is kostelijk Haarlemmerdijks gekleed.[2]
  2. betrekking hebbend op het  Haarlemmerdijks zn 
     In de twintigste eeuw zijn er opnamen gemaakt van mensen die rond 1875 geboren waren in verschillende volksbuurten. Die laten nog verschillen horen. ‘Mijn vriend’ bijvoorbeeld wordt daarop op verschillende manieren uitgesproken. Haarlemmerdijks: mein frint. Kattenburgs: me frint. Jordaans: mai vrient.[3]
  1.   Weblink bron
    Addie Schulte
    “Hoe migratie haar stempel op Amsterdam drukte” (9 december 2021) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron
    Bekker, wed. Wolff A. e.a.
    “Historie van Willem Leevend”, 3e druk (1909), Bolle, Rotterdam, p. 15
  3.   Weblink bron
    Berthold van Maris
    “In de Kalverstraat sprak men het fraaist” (6 januari 2020) op nrc.nl