• Gu·ru
Naar frequentie 22484
enkelvoud meervoud
nominatief der Guru die Gurus
genitief des Gurus der Gurus
datief dem Guru den Gurus
accusatief den Guru die Gurus

Guru, m

  1. (religie) goeroe, een godsdienstige leraar in het hindoeïsme en van de boeddhisten en sikhs
    «Ich habe nächste Woche einen Besuchstermin bei einem Guru in Indien.»
    Ik heb volgende week een afspraak om een ​​goeroe in India te bezoeken.
  2. (figuurlijk) een leider van de vrije markteconomie
  3. (figuurlijk), (historisch) de spirituele leider van de hippies