• Grum·beer
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Grumbeer die Grumbeer Grumbeere die Grumbeere
datief me Grumbeer em Grumbeer Grumbeere de Grumbeere
accusatief en Grumbeer die Grumbeer Grumbeere die Grumbeere

Grumbeer, v

  1. (plantkunde), (voeding) Solanum tuberosum  , aardappel
    «Wann all die Grumbiere uffgelese sin, gehne sie in em Keller fer es Winder.»
    Als alle aardappelen zijn geplukt, gaan ze naar de kelder voor de winter.
  •  Grumbier zn 
  •  Grummbeer zn 
  • De spellingen "Grummbeer" of "Grummbier" worden ook af en toe gevonden. Het Pennsylvania-Duitse woordenboek houdt geen rekening met deze secundaire vorm. [1]