• Gno·che·mann
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Gnochemann der Gnochemann Gnochemenner
Gnocheleit
die Gnochemenner
die Gnocheleit
datief me Gnochemann em Gnochemann Gnochemenner
Gnocheleit
de Gnochemenner
de Gnocheleit
accusatief en Gnochemann der Gnochemann Gnochemenner
Gnocheleit
die Gnochemenner
die Gnocheleit

Gnochemann, m

  1. (anatomie) skelet
  2. (beroep), (verouderd) een verzamelaar van (vodden en) botten