• Glas
  • Afkomstig van het Germaanse woord  glasa zn 
Naar frequentie 1306
[1] enkelvoud meervoud
nominatief das Glas - - -
genitief des Glases - - -
datief dem Glas - - -
accusatief das Glas - - -
[2-4] enkelvoud meervoud
nominatief das Glas die Gläser
genitief des Glases der Gläser
datief dem Glas den Gläsern
accusatief das Glas die Gläser

Glas, o

  1. (materiaalkunde) glas (material)
    «Glas ist ein fester, durchsichtiger Werkstoff, der hauptsächlich aus Siliciumdioxid besteht.»
    Glas is een stevig, transparant materiaal dat voornamelijk uit siliciumdioxide bestaat.
  2. een objecten gemaakt van glas, bijv. glas, drinkglas, jampot, pot, raam, weckglas
    «Nicht jedes Glas ist spülmaschinenfest.»
    Niet elk glas is vaatwasmachinebestendig.
  3. gebruikt in diverse woordsamenstellingen, bijv. Brillenglas, Fernglas, Opernglas; Glaasauge, Glascontainer, Glasdeckel, Glasscheibe
    «Im gesamten Stadtgebiet von Herten (Duitsland) stehen an über 100 Standorten Glascontainer
    Op meer dan 100 locaties in de stad Herten (Duitsland) staan ​​glascontainers.
  4. (eenheid) glas
    «Ich habe heute drei Gläser Bier getrunken.»
    Ik heb vandaag drie glazen bier gedronken.
  • Zie Wikipedia voor meer informatie. (in het Duits)
  enkelvoud
nominatief   die Familie Glas  
genitief   der Familie Glas  
datief   der Familie Glas  
accusatief   die Familie Glas  

Glas

  1. (familienaam) familienaam
    «Uschi Glas (*1944) ist eine deutsche Schauspielerin.»
    Uschi Glas (* 1944) is een Duitse actrice.