• Glaas·voll
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Glaasvoll es Glaasvoll Glaasvoll die Glaasvoll
datief me Glaasvoll em Glaasvoll Glaasvoll de Glaasvoll
accusatief en Glaasvoll es Glaasvoll Glaasvoll die Glaasvoll

Glaasvoll, o

  1. (eenheid) een vol glas (een hoeveelheid die wordt bevat door of voldoende is om een glas of een tuimelaar te vullen)
  • drei Glaasvoll Bier
drie glazen vol met bier