• Fry·gisch
enkelvoud bezitsvorm meervoud
naamwoord Frygisch - -
verkleinwoord - - -

het Frygischo

  1. geen meervoud (taal) uitgestorven Indo-Europese taal gesproken in Klein-Azië, ten oosten en ten zuiden van het leefgebied van de Thraciërs
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen Frygisch Frygischer
verbogen Frygische Frygischere
partitief Frygisch Frygischers -

Frygisch

  1. betrekking hebbend op Frygië (een Klein-Aziatisch landschap, dat in het Nieuwe Testament genoemd wordt)